WHATABOUTISM IN BEELD

Liefdadigheid. Nederlanders laten hun prioriteiten zien.

Onderzoek: hoe mensen rechtvaardigen dat ze niets doen voor achtergestelden 

Dit artikel pdf verscheen in het Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie in 1999, 54, p. 1-12 in een tijd dat het woord Whataboutism nog niet bestond. Maar het gaat er wel over.

Roos Vonk*

Uitspraken waarin mensen prioriteit geven aan de problemen van de ene groep boven die van de andere groep (bijv. 'Gepraat over rechten van minderheden is flauwekul, zolang er aan de andere kant van de wereld mensen doodgaan van de honger') kunnen fungeren als rationalisatie en zelfrechtvaardiging voor mensen die zich niet inzetten voor noodlijdende groepen. Deze stelling wordt ondersteund door de resultaten van een correlationeel onderzoek onder een representatieve steekproef van Nederlanders. Verschillende uitspraken in de stijl van: 'De problemen van groep x zijn ondergeschikt aan die van groep Y,' blijken positief te correleren met elkaar, alsmede met andere vormen van rationalisatie van egoïstisch gedrag. Bovendien is instemming met dit type uitspraken negatief gecorreleerd met betrokkenheid bij het leed van anderen en met de hoeveelheid geld die men geeft aan goede doelen. Mensen die zeggen: 'Groep x gaat voor groep Y, blijken minder geld te geven, zowel aan groep x als groep Y, vergeleken met mensen die het oneens zijn met dit soort uitspraken. Deze combinatie van weinig inzet voor anderen en het rationaliseren daarvan door een beroep te doen op andere problemen, blijkt vooral voor te komen onder mensen met een autoritaire persoonlijkheidsstructuur.

 

Inleiding

'De overheid moet eerst maar eens iets doen aan de industrie, dat is een veel grotere milieuvervuiler dan de auto.'
'Dat gepraat over vrouwenrechten en homorechten, dat is toch belachelijk als je bedenkt dat er in de derde wereld mensen doodgaan van de honger.'
'De strijd voor dierenrechten is een malle bourgeois-aangelegenheid in een wereld waar de rechten van veel mensen nog dagelijks geschonden worden.'

Deze drie uitspraken (de eerste twee zijn opgetekend uit het dagelijks leven, de derde uit een onderzoek van Plous, 1996) hebben iets met elkaar gemeen. Alledrie zijn ze een reactie op een maatschappelijk probleem (resp. milieuvervuiling door de auto, rechten van minderheidsgroepen en dierenleed). En alledrie geven ze een ander maatschappelijk probleem prioriteit boven het gestelde probleem (resp. milieuvervuiling door de industrie, honger in de derde wereld en schending van mensenrechten).

In veel omstandigheden is het stellen van prioriteiten zinvol. Wanneer er gekozen moet worden tussen het redden van de mensen in een bejaardentehuis en de kinderen in een school (bijv. omdat beide gebouwen in brand staan en de capaciteit te beperkt is om iedereen te redden), dan is het noodzakelijk het ene probleem prioriteit te geven boven het andere, eenvoudigweg omdat hulp aan de ene groep interfereert met hulp aan de andere groep. Maar in veel gevallen ligt het anders. Het sparen van het milieu door verminderd autorijden leidt er niet toe dat het moeilijker wordt vervuiling door fabrieken te bestrijden. Erkenning van de rechten van minderheidsgroepen of van dieren interfereert niet met ontwikkelingshulp. Integendeel, in bepaalde gevallen draagt de oplossing van het ene probleem juist bij aan de oplossing van het andere (vgl. Vonk, 1997). Erkenning van dierenrechten bijvoorbeeld, kan leiden tot afschaffing van de bio-industrie, hetgeen een bijdrage levert aan de oplossing van milieuproblemen en aan een meer gelijke verdeling van voedsel in de wereld.'

Kortom, inzet voor de ene groep impliceert vaak helemaal niet dat de oplossing van de problemen van een andere groep wordt verhinderd. In al die gevallen moet de achtergrond van uitspraken in de stijl van 'eerst groep x, dan groep y' wellicht gezocht worden in andere factoren dan de noodzaak om prioriteiten te stellen. Zo is het denkbaar dat dergelijke uitspraken vaak fungeren als 'ordinaire smoes' (in lekentermen) of rationalisatie (in psychologisch jargon)2 om geen enkele groep te helpen. Niet groep y maar ook niet groep x.

In eerder onderzoek naar liefdadigheid en pro sociaal gedrag is al gevonden dat mensen verschillende rationalisaties gebruiken om te rechtvaardigen dat ze zich niet prosociaal opstellen (d.w.z. dat ze hun individuele belang niet ondergeschikt maken aan dat van hun eigen groep of een andere groep). Een eerste rationalisatie is ontkennen dat men verantwoordelijk is voor het probleem: 'Het is mijn schuld niet, dus hoef ik het ook niet op te lossen' (Schwartz & Howard, 1982; Holland e.a., 1998). Ten tweede kunnen mensen het slachtoffer devalueren ('Zij verdienen niet beter'), met als doel hun geloof in een rechtvaardige wereld, waarin iedereen krijgt wat hij verdient, te handhaven (Lerner, 1970), alsmede te voorkomen dat ze gevoelens van empathie krijgen voor het slachtoffer, hetgeen zou leiden tot schuldgevoel of een ongeWenste motivatie om toch hulp te bieden en het eigenbelang op te offeren (Shaw e.a., 1994). Een derde rationalisatie is ontkennen dat een ander hulp nodig heeft of het probleem bagatelliseren: 'Die milieuproblemen worden enorm overdreven' (Schwartz & Howard, 1982; Holland e.a., 1998; vgl. de door Simon e.a., 1995, beschreven trivialisatiestrategie). Ten vierde kunnen mensen hun eigen mogelijkheden om een bijdrage te leveren afdoen als verwaarloosbaar: 'Als ik geld geef aan de derde wereld is dat toch maar een druppel op een gloeiende plaat' (Kerr & Kaufman-Gilliland, 1997). En ten vijfde wordt ook weleens overdreven wat men zou moeten doen ,om een bijdrage te leveren ('Als ik geen vlees meer eet, moet ik ook mijn leren bankstel de deur uit doen'), implicerend dat het onbegonnen werk is aangezien men dan immers 'wel bezig kan blijven' (Van Dijk & Vonk, 1999).

De specifieke rationalisatie die in dit artikel centraal staat, is verwant aan de laatst genoemde maar ook aan de derde en de vierde. Door te zeggen dat groep x er erger aan toe is dan groep y, en dus eerst geholpen moet worden voordat groep y aan de beurt is, bereikt men:
a dat de aandacht wordt gevestigd op andere, 'veel ergere' problemen, implicerend dat 'het einde zoek' is als je eenmaal begint met dit soort kwesties (vgl. 'Ik kan wel bezig blijven');
b dat de problemen van groep y minder schrijnend en meer triviaal lijken, in contrast met die van groep x (vgl. 'Het valt allemaal nogal mee');
c dat de eigen mogelijke bijdrage zinloos lijkt in het licht van alle ellende op de wereld (vgl. 'een druppel op een gloeiende plaat').

Met deze rationalisatie worden dus in zekere zin drie vliegen in een klap geslagen. Daarnaast heeft de tactiek nog andere voordelen. Ten eerste kan men het idee in stand houden dat men niet onverschillig staat tegenover maatschappelijke problemen. Immers, men laat zien dat men probleem x reuze belangrijk en nijpend vindt. Een ander voordeel is dat deze rationalisatie bijna altijd toepasbaar is, zeker gezien het feit dat het aantal mogelijke maatschappelijke problemen dat nog opgelost moet worden schier eindeloos is. Als probleem x is opgelost, dan komt z ook nog voordat y aan de beurt is, enzovoort. In principe kan men voor elk willekeurig maatschappelijk probleem een 'erger' probleem in de plaats stellen. Rechten van vrouwen of homofielen kunnen worden gezien als een luxeprobleem in het licht van de schending van mensenrechten in andere landen. De schending van mensenrechten moet het op zijn beurt afleggen tegen honger of aids in de derde wereld. Maar omgekeerd kan men ook vinden dat de problemen in ons eigen land voorrang hebben boven die in andere landen. Bovendien is van de meeste problemen die als 'afleiders' worden gebruikt duidelijk dat ze voorlopig niet opgelost zullen worden. Het is dus onwaarschijnlijk dat er een moment komt waarop men bijvoorbeeld moet erkennen: 'De honger is nu de wereld uit, en dat betekent dat ik me moet gaan inzetten voor mensenrechten.'

Samenvattend, de centrale stelling in dit artikel is dat uitspraken zoals beschreven in de opening voornamelijk fungeren als rationalisatie. Uit deze stelling kunnen verschillende hypothesen worden afgeleid. Ten eerste kan worden verondersteld dat mensen die zeggen: 'De problemen van groep x moeten eerst worden opgelost voordat y aan de beurt is,' ook eerder geneigd zullen zijn andere uitspraken te doen in dezelfde stijl, dus niet alleen 'eerst x, dan y' maar ook 'eerst A, dan B', en zelfs, wanneer dat zo uitkomt, 'eerst B, dan A'. Dit laatste is belangrijk, want logischerwijs zou iemand die het eens is met de uitspraak 'eerst A, dan B' (bijv. 'De honger in de derde wereld is belangrijker dan de rechten van vrouwen in ons land'), het oneens moeten zijn met 'eerst B, dan A' (bijv. 'We moeten ons niet druk maken om andere landen zolang er in ons eigen land nog zoveel groepen zijn die worden benadeeld'). Volgens de wetten der logica zou er dus een negatieve correlatie moeten zijn tussen beide uitspraken. De hypothese in dit onderzoek is dat er juist een positieve correlatie is, doordat instemming met dit type uitspraken wordt veroorzaakt door de behoefte het eigen gedrag te rechtvaardigen (hypothese 1).

Hiermee samenhangend is ook een hypothese ove rhet gedrag te formuleren. Logischerwijs is iemand die zegt 'eerst x, dan y' meer betrokken bij de problemen van groep x, hetgeen zich bijvoorbeeld manifesteert in het doneren van meer geld aan goede doelen ten behoeve van groep x. Er zou dan een positieve correlatie verwacht mogen worden tussen instemming met de uitspraak 'eerst x, dan y' en de hoeveelheid geld die iemand geeft aan doelen ten behoeve van x; omgekeerd zou iemand die zegt 'eerst y, dan x' juist meer geld moeten geven aan doelen ten behoeve van Y. De hypothese in dit onderzoek is daarentegen dat mensen die instemmen met dit soort uitspraken het minst geneigd zijn om geld te geven aan goede doelen. Ze geven dus geen geld aan x maar ook niet aan Y. Dit betekent dat een negatieve correlatie wordt voorspeld tussen de neiging om groep x boven groep y te stellen en de hoeveelheid geld die men geeft ten behoeve van zowel groep x als y (hypothese 2a). Verondersteld wordt dat het geven van geld aan goede doelen niet voortkomt uit het 'prioriteren' van bepaalde doelen maar veel meer uit een algehele betrokkenheid bij achtergestelde groepen. Inzet voor de ene groep gaat dus hand in hand met inzet voor de andere. Dit impliceert dat er een positieve correlatie wordt verwacht tussen giften aan verschillende soorten goede doelen (hypothese 2b).

De volgende hypothesen gaan over de kenmerken van mensen die geneigd zijn in te stemmen met uitspraken in de stijl van 'eerst x, dan y', in vergelijking met mensen die het oneens zijn met dit soort uitspraken en die, zoals verondersteld, bereid zijn zowel groep x als groep y te steunen. In de algemene inleiding werden diverse soorten rationalisaties beschreven om individualistisch of egoïstisch gedrag te rechtvaardigen. Verwacht wordt dat deze verschillende rationalisaties met elkaar gecorreleerd zijn. Dat wil zeggen dat instemming met de uitspraak 'eerst x, dan y' samengaat met instemming met rationalisaties van een andere orde, zoals eerder beschreven. In dit onderzoek is slechts één andere rationalisatie vertegenwoordigd, namelijk: 'Het is mijn schuld niet.'3 Verwacht wordt dat deze uitspraak positief gecorreleerd is met de uitspraken van de categorie 'eerst x, dan y' (hypothese 3).

In het voorafgaande werd opgemerkt dat de rationalisatie die hier centraal staat de suggestie zou kunnen wekken dat de betreffende persoon maatschappelijk geëngageerd is en zich bekommert om de problemen van bepaalde groepen. De hypothese in dit onderzoek is echter dat juist mensen die deze rationalisatie hanteren, zich weinig betrokken voelen bij de problemen van welke groep dan ook. Er wordt dus een negatief verband voorspeld tussen de neiging om in te stemmen met 'eerst x, dan y'-uitspraken en de algehele emotionele betrokkenheid bij groepen die worden achtergesteld of onderdrukt, zowel mens als dier (hypothese 4).

De laatste hypothese van dit onderzoek betreft een persoonlijkheidskenmerk. Verondersteld kan worden dat de behoefte om het eigen gedrag te rechtvaardigen sterker is naarmate de discrepantie tussen het eigen gedrag en de eigen prosociale nonnen groter is (vg!. Festinger, 1957). Mensen die weinig of niets doen ten behoeve van achtergestelde groepen, zullen dus meer rationaliseren naarmate ze zelf sterker van mening zijn dat ze zich behoren in te zetten voor deze groepen. In dit verband is de literatuur over de 'autoritaire persoonlijkheid' relevant. Dit persoonlijkheidskenmerk werd aanvankelijk geïntroduceerd door Adorno e.a. (1950) als reactie op de gebeurtenissen in nazi-Duitsland. Zij lieten hiermee zien dat antisemitisme een manifestatie is een algehele 'etnocentrische ideologie', hetgeen weer onderdeel is van een bepaalde persoonlijkheidsstructuur. Deze wordt gekenmerkt door cognitieve rigiditeit, onvermogen tot zelfstandig denken en oordelen, vervreemding van de eigen innerlijke waarden, gehoorzaamheid aan autoriteit, en neiging tot veroordelen en straffen van mensen die conventionele normen schenden of die zwak lijken. In later jaren zijn zowel het meetinstrument als de theoretische grondslagen van het begrip autoritaire persoonlijkheid aangepast aan de huidige tijd door Altemeyer (1981, 1988, 1996), die het begrip 'right-wing authoritarianism' (rechts-autoritarianisme) gebruikte om te verwijzen naar de combinatie van drie eigenschappen in een persoon (Altemeyer, 1981):

a gehoorzaamheid aan autoriteiten;
b een algehele neiging tot agressie;
c het willen behouden van en vasthouden aan sociale conventies en regels.

In cognitief opzicht worden mensen die hoog scoren op rechts-autoritarianisme gekenmerkt door het gebruik van dubbele standaarden (Altemeyer, 1996): enerzijds hanteren ze strenge (conventionele en vaak religieuze) normen voor wat wel en niet mag en veroordelen ze personen die deze normen overtreden, anderzijds schenden ze zelf deze normen voortdurend (bijv. christelijke normen over naastenliefde, vergeving en het niet veroordelen van anderen) en doen ze dus dingen die in hun ogen moreel verkeerd zijn (bijv. het discrimineren van groepen waar ze zelf niet toe behoren). Volgens Altemeyer (1996) brengt deze inconsistentie allerlei cognitieve verdraaiingen en blinde vlekken met zich mee, waarmee men het eigen gedrag rechtvaardigt of ervoor zorgt dat de inconsistentie helemaal niet lijkt te bestaan. Gezien deze neiging tot het wegredeneren van de eigen normovertredingen, en gezien het feit dat onze samenleving duidelijke normen kent over naastenliefdë en inzet voor noodlijdende groepen, valt te verwachten dat personen die hoog scoren op rechts-autoritarianisme relatief veel gebruik maken van rationalisaties zoals hiervoor beschreven. Ze zullen dus sterker instemmen met 'eerst x, dan y'-uitspraken,vergelekenmetmensendielaagscoren op dit kenmerk (hypothese 5).

Methode

PROCEDURE EN STEEKPROEF

In dit onderzoek werd gestreefd naar een representatieve steekproef van Nederlanders. De gegevens werden in de zomer van 1997 verzameld, met behulp van een vragenlijst die door de respondenten thuis werd ingevuld. Respondenten werden benaderd door interviewers die met een vragenlijst aan de deur kwamen (overdag, 's avonds of in het weekend). Er was een groot aantal interviewers, verspreid over het hele land. De steekproef was gestratificeerd naar sociale klasse en regio: de adressen waar de interviewers aanbelden, werden zodanig gekozen dat alle sociale klassen en regio's van het land (mede gelet op stedelijke vs. landelijke gebieden) evenredig vertegenwoordigd waren.

De vragenlijst bevatte honderden vragen over allerlei verschillende onderwerpen. Als de respondent wilde meewerken, begon de interviewer met het mondeling afwerken van de eerste paar vragen, om de respondent op gang te helpen. Daarna werd de respondent verzocht de vragenlijst verder alleen in te vullen en werd afgesproken dat de vragenlij st na twee dagen (of later, als de respondent dat wilde) weer zou worden opgehaald. In totaal duurde het invullen ongeveer drie uur. Respondenten werd geadviseerd de vragenlijst in etappes in te vullen en niet alle vragen achter elkaar te beantwoorden. De vragenlijst werd uiteindelijk ingevuld door 1060 mensen (646 vrouwen en 413 mannen; van 1 respondent is de sekse niet bekend). Vrouwen zijn dus oververtegenwoordigd, doordat zij vaker overdag thuis zijn en vaker bereid zijn mee te doen aan onderzoek. 986 respondenten zijn in Nederland geboren, 17 in een ander Europees land, 12 in Indonesië, 21 in Suriname en 23 in een ander niet-Europees land. Doordat veel allochtonen niet in staat waren de vragenlijst in te vullen, zijn zij ondervertegenwoordigd in de steekproef.

Er zijn geen gegevens bekend over de non-respons. Aangenomen mag worden dat deze hoog was, aangezien het invullen van de vragenlijst tijdrovend was. Niettemin lijkt de steekproef, afgezien van de hierboven genoemde afwijkingen, een redelijke afspiegeling te vormen van de Nederlandse samenleving. Zo bleek de politieke voorkeur van de respondenten vrijwel perfect overeen te komen met de gegevens van dat moment (zomer 1997) uit opiniepeilingen (VVD: 19%; PVdA: 18%; CDA: 14%; D66: 14%; Groen Links: 8%). De respondenten varieerden in leeftijd van 15 tot 75, met een gemiddelde van 39,8 (SD = 13,98) en een modus van 30. Van de respondenten had 9 procent (n = 95) alleen een lagereschoolopleiding voltooid, 20 procent (n = 209) had lager beroepsonderwijs, 18 procent (n = 188) middelbaar algemeen onderwijs, 19 procent (n = 205) middelbaar beroepsonderwijs, 12 procent (n = 127) hoger algemeen en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, 14 procent (n = 145).

VRAGENLIJST

De eerste onderdelen van de vragenlijst gingen onder meer over familie, vrienden en relaties, levensstijl, tijdsbesteding, cultuurparticipatie, hobby's, mediagebruik en houding tegenover werk. Hierna, ongeveer halverwege de vragenlijst, kwamen de vragen van het huidige onderzoek. Het kopje boven deze serie vragen was 'Algemeen'. Dit onderdeel van de vragenlijst bestond uit een serie uitspraken, waarbij respondenten steeds moesten aangeven in hoeverre ze het ermee eens waren. Net als bij de voorafgaande onderdelen werd hierbij gebruik gemaakt van zevenpunts-antwoordschalen (1 = zeer mee oneens, 7 = zeer mee eens). De respondenten werden eraan herinnerd dat hun antwoorden anoniem waren en dat er geen goede of foute antwoorden waren omdat het om hun persoonlijke mening ging. Ook werden ze aangemoedigd om 'zo eerlijk mogelijk aan te geven' wat zij echt vonden.

De serie uitspraken omvatte twaalf vragen om autoritarianisme te meten en daarna negen vragen om rationalisaties en betrokkenheid te meten (zie hierna). Hierna volgde een vraag over de goede doelen waar men geld aan gaf. Helemaal aan het eind van de vragenlijst kwamen de achtergrond vragen, waaronder sekse, leeftijd, politieke voorkeur (gevraagd werd op welke partij men zou stemmen als er nu Tweede-Kamerverkiezingen werden gehouden), geboorteland, opleiding en godsdienstige overtuiging.

MEETINSTRUMENTEN

Rechts autoritarianisme. Voor het meten van de 'autoritaire persoonlijkheid' werd gebruik gemaakt van een verkorte en vertaalde versie van de Right-Wing Authoritarianism-schaal van Altemeyer (1981). Deze schaal is een aangepaste, eigentijdse variant op de F-schaal van Adorno e.a. (1950). De Amerikaanse schaal, die onder studenten is getest, bestaat uit 24 items en heeft een betrouwbaarheid van 0,88 (Altemeyer, 1981). Wat betreft validiteit blijkt de test onder meer een redelijke voorspeller te zijn van het gedrag van proefpersonen in gehoorzaamheidsexperimenten à la Milgram. Voor het huidige onderzoek werden twaalf items uit de schaal geselecteerd en vertaald. Sommige items werden aangepast aan de Nederlandse situatie. Zo werd een item over loyaliteit aan de Amerikaanse president in de vertaling toegespitst op de Nederlandse kroonprins, wiens geschiktheid voor het koningschap ten tijde van dit onderzoek ter discussie stond. De twaalf items zijn weergegeven in tabel I, tezamen met gemiddelden, standaarddeviaties en item-totaal-correlaties. Factoranalyse wees uit dat de schaal eendimensioneel is: de eerste factor had een Eigenwaarde van 2,49 (21% verklaarde variantie), terwijl de Eigenwaarde van daarop volgende factoren beduidend lager was (1,63, 1,27, 1,04 en < 1). De betrouwbaarheid van de schaal was echter matig (Cronbachs alfa = 0,60). Om deze reden werden drie items met een lage item-totaal-correlatie verwijderd (namelijk de items 1,3 en 12; zie tabel 1), waarna alfa = 0,65. Het gemiddelde op de schaal van de resterende negen items was 3,89 (SD = 0,94), na reflectie van de negatief geformuleerde items (zie tabel 1).

Rationalisaties. Er waren vier uitspraken in de orde van 'eerst x, dan y', hierna prioriteitsuitspraken genoemd. Deze uitspraken betroffen de categorisaties eigen land versus andere landen en mens versus dier. (De vragen werden beperkt tot twee categorisaties en vier uitspraken, omdat werd gevreesd dat het bij een groter aantal uitspraken in deze stijl zou gaan opvallen wat de achterliggende gedachte van de onderzoeker was.) De uitspraken waren zodanig geformuleerd dat niet direct opviel dat 'eerst x, dan y' in strijd is met 'eerst y, dan x'. Voor de landencategorisatie waren de uitspraken: 'Het is onzin om geld te geven aan mensen in andere landen, zolang er in ons eigen land nog zoveel groepen zijn die het moeilijk hebben' (ons land eerst) en: 'Ik vind dat gepraat over rechten van vrouwen, homoseksuelen, enzovoort, een beetje flauwekul, zolang erin andere landen mensen zijn die het veel beroerder hebben' (andere landen eerst). Voor de mens-diercategorisatie waren de uitspraken: 'Strijden voor een beter welzijn van dieren is waanzin, zolang er nog zoveel mensen zijn die lijden' (mensen eerst) en: 'We zouden meer moeten denken aan het welzijn van dieren en minder aan mensen, want dieren worden overal ter wereld mishandeld en misbruikt ten behoeve van de mens' (dieren eerst).4 Om ook een rationalisatie van een heel andere orde te meten, werd de uitspraak: 'Al die ellende in de wereld is mijn schuld niet, dus ik voel me niet aangesproken om er iets aan te doen,' toegevoegd. Deze vijf uitspraken en de vier uitspraken om betrokkenheid te meten (zie hierna) stonden in de vragenlijst door elkaar heen.


Tabel 1. Nederlandse vertaling van een verkorte RightWing Authoritarianism-schaal, met per item het gemiddelde (1 = zeer mee oneens, 7 = zeer mee eens), de standaarddeviatie, en de gecorrigeerde item-totaal-correlatie, na ompoling van de items die met een zijn aangeduid. Items 1, 3 en 12 zijn uiteindelijk niet opgenomen in de Nederlandse schaal.    


 

Item (items met een * moeten worden omgepoold)

M       SD      R

* 1. Mensen moeten hun eigen persoonlijke standaard ontwikkelen over wat goed en fout is, in plaats van zich te richten naar de bijbel of andere religieuze richtlijnen.

4,88   1,95   0,04

2. Sommige mensen kunnen alleen goed van kwaad leren onderscheiden als je ze flink op hun sodemieter geeft zodra ze een misstap begaan.

4,29   1,87   0,32

*3. Nationale vlaggen en andere nationale symbolen moeten minder nadruk krijgen, omdat dit de saamhorigheid tussen alle mensen van de wereld in de weg staat.

2,97   1,69   0,06

4. Als we onze morele normen ten opzichte van seks en geweld willen handhaven, zullen we afwijkende groepen veel harder moeten gaan aanpakken.

4,42   1,90   0,26

*5. De doodstraf zou overal ter wereld volledig afgeschaft moeten worden.

4,35   2,19   0,32

*6. Soldaten moeten kunnen weigeren om te vechten in een oorlog als zij zelf die oorlog niet terecht of niet noodzakelijk vinden.

4,95   2,06   0,24

*7. Mensen die zich tegen de gevestigde orde keren, zijn ongetwijfeld even deugdelijk en waardevol als mensen die zich aan de regels houden en naar de kerk gaan.

4,83   1,79   0,37

*8. Mensen die in de gevangenis komen vanwege een misstap, moeten begrip en hulpverlening krijgen, in plaats van alleen maar straf.

4,27   1,73   0,36

9. Als het gedrag van een kind gaat afwijken van wat normaal wordt gevonden, moeten de ouders ervoor zorgen dat het kind zich leert aanpassen aan de regels in onze maatschappij.

5,27   1,49   0,18

*10.De normen en waarden in onze cultuur berusten slechts op gewoontes en afspraken, en zijn niet beter of belangrijker dan de normen en waarden in andere culturen.

5,33   1,55   0,26

Il.Begrip tonen tegenover misdadigers en andere randfiguren, leidt er alleen maar toe dat ze worden aangemoedigd om misbruik vanje te maken, dus je kunt zulke mensen beter met harde hand aanpakken.

4,79   1,80   0,48

12. We moeten steun en loyaliteit tonen tegenover onze kroonprins, en niet zijn bekwaamheid voor zijn toekomstige functie in twijfel trekken.

4,46   1,76   0,17



Betrokkenheid. Vier uitspraken registreerden de (emotionele) betrokkenheid bij groepen die lijden, namelijk:
'Ik voel me soms zo somber als ik denk aan al het leed dat er op de wereld is'; 'Ik trek het me erg aan als ik zie dat mensen of dieren in nood verkeren'; 'Ieder mens heeft de plicht om hulp te geven aan anderen die het moeilijk hebben, bijvoorbeeld groepen die worden onderdrukt'; 'Ik zet me in voor groepen die het moeilijk hebben, ook als dat mij geld of tijd kost.' Deze uitspraken hadden item-totaal-correlaties van 0,40 tot 0,48 en vormden tezamen een homogene schaal met een alfa van 0,67. De gemiddelde score op deze schaal was 4,78 (SD = 1,12).

Gedrag. Er werden zes soorten liefdadige instellingen onderscheiden:
a organisaties die zich richten op de derdewereldproblematiek;
b organisaties ter bescherming van natuur en milieu;
c organisaties die zich richten op het voorkomen en behandelen van ziekten;
d  organisaties die opkomen voor de rechten van minderheden;
e  organisaties die zich richten op de bescherming van mensenrechten;
f organisaties die zich richten op de bescherming van dieren.

Respondenten werd gevraagd bij elke organisatie aan te geven of ze hier weleens geld aan gaven. Daarbij kon worden gekozen uit vijf mogelijkheden:
a ik geef nooit geld aan dit soort organisaties;
b ik geef een enkele keer geld aan zo'n organisatie, bijvoorbeeld bij een collecte;
c ik maak af en toe een bedragje over naar zo'n organisatie;
d ik ben lid of donateur van zo' n organisatie en geef ieder jaar geld;
e ik ben lid of donateur van meerdere van dit soort organisaties.

Resultaten

INITIËLE ANALYSES

Drie respondenten (2 mannen en 1 vrouw) zijn niet opgenomen in de hier beschreven analyses, omdat ze ofwel bij alle vragen van dit onderzoeksonderdeel hetzelfde getal hadden ingevuld, ofwel deze vragen niet hadden beantwoord.

Man-vrouwverschillen. Op de negen items van de schaal voor rechts-autoritarianisme scoorden mannen hoger dan vrouwen (4,06 vs. 3,79; t (1054) = 4,74, p < 0,001; vgl. Rubinstein, 1996). Vrouwen scoorden hoger op de betrokkenheidsschaal (4,93 vs. 4,S4; t (IOS4) = S,61, p < 0,001). In overeenstemming hiermee bleken vrouwen ook meer geld te geven aan goede doelen (2,31 vs. 2, 16; t (1049) = 3,01,p < ol). Instemming met prioriteitsuitspraken was bij mannen iets hoger dan bij vrouwen (gemiddeld over de vier uitspraken 3,79 vs. 3,61; t (IOSS) = 2,18, p < oS). Dit verschil werd veroorzaakt door de items 'andere landen eerst' (4,00 vs. 3,7S) en 'mensen eerst' (3,41 vs. 3,08); voor 'ons land eerst' en 'dieren eerst' was er geen sekseverschil. Mannen bleken beduidend sterker dan vrouwen in te stemmen met de andere rationalisatie, 'het is mijn schuld niet' (3,2S vs. 2,73; t (IOS0) = S,02,p < 001).

Politieke voorkeur. Variantieanalyse, waarbij de politieke voorkeuren van de respondenten waren gegroepeerd in zes categorieën (PVdA:n = 186; D66: n = 147; VVD: n = 199; CDA: n = 149; overige linkse partijen: n = 100; kleine confessionele en ouderenpartijen, die weinig van elkaar bleken te verschillen: n = S4) liet zien dat er een verband was tussen autoritarianisme en politieke voorkeur (F (5,828) = 18,87, p < 001).5 De hoogste scores werden behaald door aanhangers van (hoe kan het ook anders bij een schaal voor rechts-autoritarianisme) de VVD (4,14), het CDA (4,07) en de kleine confessionele en ouderenpartijen (4,10). De laagste gemiddelde score werd gevonden onder aanhangers van de kleine linkse partijen (3,21). PvdA en D66 zaten hier tussenin (3,84 resp. 3,58). Politieke voorkeur had tevens een significant effect op instemming met de rationalisaties 'andere landen eerst' (F (5,814) = 8,10, p < 0,001), 'mensen eerst' (F (5,814) = 4,60, p < 0,001), 'het is mijn schuld niet' (F (5,814) = 3,05, p < 0,01), evenals op betrokkenheid (F (5,814) = 8,86, p <0,001) en de hoeveelheid geld die men aan goede doelen geeft (F (5,814) = 4,68, p < 0,001). Instemming met de twee genoemde prioriteitsuitspraken was het hoogst onder aanhangers van het CDA en de kleine confessionele en ouderenpartijen, terwijl instemming met 'het is mijn schuld niet' het hoogst was onder CDA' ers en VVD' ers. De laagste scores op rationalisatie-items werden gevonden onder aanhangers van de kleine linkse partijen en D66. Aanhangers van de kleine linkse partijen gaven tevens het meeste geld aan goede doelen en voelden zich het meest betrokken bij de problemen van andere groepen, terwijl VVD' ers op deze variabelen het laagst scoorden.

Godsdienstige overtuiging. Variantieanalyse van vijf groepen (rooms-katholiek, n = 337; Nederlands Hervormd, n = 124; gereformeerd, n = 52; overige christelijk, n = 45; geen enkele, n = 463) liet zien dat rooms-katholieken (m = 4,04) en Nederlands Hervormden (m = 3,95) het hoogst scoren op autoritarianisme. Mensen zonder godsdienstige overtuiging scoorden lager (3,81), evenals gereformeerden (3,74). Opvallend was dat de laagste scores werden gevonden onder aanhangers van de overige christelijke kerken (3,46) (F (4,1015) = 5,83, p < 001).6 Respondenten met verschillende godsdienstige overtuigingen verschilden tevens van elkaar in instemming met drie van de vier prioriteitsuitspraken (gemiddeld F (4,1016) = 5,40, p < 0,001; alleen bij 'eerst dieren' trad dit verschil niet op), evenals de uitspraak 'Het is mijn schuld niet' (F (4,101 I) = 3,78, p < 0,01), betrokkenheid (F (4,1016) = 10,18, p < 0,001) en giften aan goede doelen (F (4,1010) = 3,72, p < 0,01). Met name de rooms-katholieken onderscheidden zich hier van de andere groepen door hoge instemming met rationalisatie-items, gecombineerd met een lage betrokkenheid (4,76 op een zevenpuntsschaal, t.o. 5,24 voor gereformeerden en 5,35 voor overige christenen) en weinig giften aan goede doelen (gemiddeld over vijf soorten doelen 2,25 op een vijfpuntsschaal, t.o. 2,45 voor zowel gereformeerden als Nederlands Hervormden). Bij mensen zonder godsdienstige overtuiging was de betrokkenheid (4,60) en hoeveelheid giften (2,18) overigens nog lager, maar de neiging tot rationalisatie was eveneens lager.

Geboorteland. Respondenten die niet in Nederland zijn geboren, waren het vaker eens met de prioriteitsuitspraak 'andere landen eerst', vergeleken met respondenten die in Nederland zijn geboren (4,62 vs. 3,78; t (1051)=3,45, p < 0,01).Voor de overige rationalisaties was er geen verschil. De algehele betrokkenheid van de niet in Nederland geboren respondenten was hoger (5,08 vs. 4,76; t (1054) = 2,36, P < 0,05) en ze gaven vaker geld aan doelen ten behoeve van de rechten van minderheden (2,16 vs. 1,77; t (1006) = 3,S2, p < 0,001) en doelen ter bescherming van mensenrechten (2,35 vs. 2,07; t (1019) = 2,29,P < 0,05).

Leeftijd en opleiding. Er was een negatief verband van rechts-autoritarianisme met opleiding (r = -0,28, P < 0,001) en een zwak positief verband met leeftijd (r = 0,06, p < o,oS; vgl. Altemeyer, 1996). Betrokkenheid had een positief verband met leeftijd (r = 0,18, P < 0,001), in overeenstemming met het gegeven dat mensen minder individualistisch worden naarmate ze ouder worden (Van Lange e.a., 1997). Er was geen enkel verband tussen betrokkenheid en opleiding (r =0,00).

PRIORITEITSUITSPRAKEN: EERST GROEP, X, DAN GROEP Y

De eerste hypothese in dit onderzoek was dat er positieve correlaties bestaan tussen verschillende prioriteitsuitspraken. De onderlinge correlaties tussen de vier uitspraken van deze categorie zijn weergegeven in de eerste vier rijen van tabel 2. (Bij elk van de vier uitspraken is tevens het gemiddelde en de standaarddeviatie vermeld maar, zoals gezegd, verschillen in gemiddelden zijn mogelijk deels toe te schrijven aan verschillen in de gekozen formuleringen.) Over de hele linie wordt de hypothese bevestigd: er zijn significante positieve correlaties tussen de vier uitspraken, de meeste tussen de 0,20 en 0,30. Twee uitspraken die in zekere zin met elkaar in strijd zijn ('ons land eerst' vs. 'andere landen eerst'; r = 0,27) correleren zelfs even sterk als uitspraken die onafhankelijk van elkaar zijn (bijv. 'mensen eerst' vs. 'andere landen eerst'; r = 0,28). De enige ontkrachting van de hypothese treedt op bij het paar 'mensen eerst' versus 'dieren eerst', waar de correlatie negatief is (-0,25). Andere gegevens suggereren dat de uitspraak 'dieren eerst' de afwijking veroorzaakt. In tegenstelling tot de andere drie uitspraken blijkt deze uitspraak nauwelijks te correleren met autoritarianisme en met een andere rationalisatie ('Het is mijn schuld niet'), terwijl er juist een positieve correlatie is met betrokkenheid (zie rij 5, 6, en 7 van tabel 2). Mogelijk vertegenwoordigt de uitspraak 'dieren eerst' geen rationalisatie zoals bedoeld in de inleiding van dit artikel. Deze mogelijkheid zal in de Discussie-paragraaf nader worden besproken.


Tabel 2. Pearson-correlaties tussen vier prioriteitsuitspraken (rij 1 tlm 4) en correlaties van deze uitspraken met een andere rationalisatie, met betrokkenheid, autoritarianisme, en mate waarin men geld geeft aan goede doelen (rij 5 tlm 8).

Alle correlaties p < 0,05 (tweezijdig). **p <0,001, *p <0,01.


VERBANDEN MET GEEFGEDRAG

De tweede hypothese was dat er een negatief verband bestaat tussen de mate waarin men instemt met uitspraken zoals hierboven en de mate waarin men geld heeft aan goede doelen (hypothese 2a), en dat verschillende goede doelen onderling met elkaar gecorreleerd zijn, doordat inzet voor de ene groep samengaat met inzet voor de andere groep (hypothese 2b). In overeenstemming met deze laatste hypothese, bleken alle correlaties tussen de giften aan verschillende goede doelen significant (p < 0,001) en positief te zijn, van 0,28 voor de correlatie tussen giften aan de derde wereld en giften ten behoeve van het voorkomen en behandelen van ziekten, tot 0,70 voor de correlatie tussen giften ten behoeve van de rechten van minderheden en de bescherming van mensenrechten.7  Een schaal voor de mate waarin men geld geeft aan alle doelen leverde dan ook een hoge alfa (0,81). De laatste rij van tabel 2 laat de correlaties zien van geefgedrag (zoals uitgedrukt door de gemiddelde score op de zes soorten goede doelen) en de prioriteitsuitspraken. Ook hier zien we weer dat de uitspraak' eerst dieren' afwijkt van de rest: mensen die het meer eens zijn met deze uitspraak geven meer geld aan alle goede doelen. Voor de overige drie uitspraken wordt hypothese 2 wel bevestigd: men geeft minder geld naarmate men het meer eens is met deze uitspraken.

Zoals opgemerkt in de inleiding, zou instemming met de uitspraak 'eerst x, dan y' logischerwijs positief gecorreleerd moeten zijn met de mate waarin men geld geeft aan doel x. Voorspeld werd echter dat deze correlatie juist negatief is, aangezien de uitspraak fungeert als een rationalisatie om geen geld te geven aan welk doel dan ook. Om dit te onderzoeken werden, voor elk van de vier prioriteitsuitspraken, de correlaties getoetst met de mate waarin men geld gaf aan specifieke doelen die in de uitspraak prioriteit kregen. De correlatie tussen giften aan de derde wereld en de uitspraak 'eerst andere landen' was -0,12 (p < 0,001). De correlatie tussen giften aan organisaties die opkomen voor de rechten van minderheden (organisaties die hoofdzakelijk in eigen land opereren) en de uitspraak 'eerst ons land' was -0,21 (p < 0,001). Ook de correlaties tussen de uitspraak 'eerst mensen' en giften aan verschillende organisaties die op de belangen van mensen zijn gericht, waren negatief (derde wereld: -0,16; minderheden en mensenrechten: beide -0,10) of afwezig (ziektebestrijding: 0,01). Dit patroon van correlaties bevestigt de hypothese dat instemming met prioriteitsuitspraken bepaald niet samengaat met een verhoogde financiële inzet voor de groep waaraan men prioriteit toekent. De enige uitzondering werd weer gevonden voor de uitspraak 'eerst dieren': naarmate men het hiermee meer eens was, gaf men ook daadwerkelijk meer geld aan dierenbeschermingsorganisaties (r =0,32).

RATIONALISATIES EN BETROKKENHEID

De mate waarin men geld geeft aan goede doelen staat in verband met betrokkenheid bij het leed van anderen (r = 0,34; zie tabel 3). De derde en de vierde hypothese van dit onderzoek zijn gebaseerd op de gedachte dat gebrek aan betrokkenheid wordt ontkend door middel van rationalisaties zoals prioriteitsclaims, maar ook andere rationalisaties zoals: 'Ik ben niet verantwoordelijk voor het leed van anderen.' Hieruit volgt de hypothese dat instemming met prioriteitsuitspraken een positief verband heeft met de andere rationalisatie die in dit onderzoek is betrokken: 'Het is mijn schuld niet' (hypothese 3) en een negatief verband met betrokkenheid (hypothese 4). Om deze hypothesen te toetsen werd per respondent het gemiddelde berekend van de vier prioriteitsuitspraken. Deze variabele bleek inderdaad sterk positief te correleren met de uitspraak: 'Al die ellende in de wereld is mijn schuld niet' (r = 0,44, P < 0,001; zie ook tabel 2, rij 5, waaruit blijkt dat het verwachte verband geldt voor elk van de vier prioriteitsuitspraken). Het voorspelde negatieve verband met betrokkenheid was echter afwezig (r = 0,00). Zoals tabel 2, rij 6 laat zien, kan dit worden verklaard doordat betrokkenheid juist sterk positief correleert met de uitspraak 'eerst dieren', terwijl het verband voor de overige drie uitspraken weliswaar significant en negatief is, zoals voorspeld, maar niet heel sterk.

AUTORlTARIANISME

Volgens hypothese 5 zou instemming met prioriteitsuitspraken positief moeten correleren met rechts-autoritarianisme. In overeenstemming met deze hypothese was de correlatie tussen de gemiddelde score op de vier prioriteitsuitspraken en autoritarianisme 0,40 (p < 0,001). De laatste rij in tabel 2 laat zien dat het item 'dieren eerst' weer een uitzondering vormt.

In het voorafgaande is de relatie onderzocht tussen enerzijds instemming met prioriteitsuitspraken en anderzijds algehele betrokkenheid bij noodlijdende groepen, hoeveelheid geld die men geeft aan goede doelen, instemming met een andere rationalisatie, en rechts-autoritarianisme. Deze variabelen zijn echter onderling met elkaar gecorreleerd, zoals is te zien in tabel 3.Om die reden werd middels een multipele regressieanalyse onderzocht of de gevonden verbanden standhouden wanneer de variabelen tezamen in één analyse worden betrokken, met het gemiddelde op de vier prioriteitsuitspraken als afhankelijke variabele. Inderdaad bleek hieruit dat elk van de vier genoemde variabelen een significante (p < 0,001) proportie van de variantie in de prioriteitsuitspraken verklaart – tezamen 31 procent (R = 0,55). De gevonden verbanden houden dus stand wanneer wordt gecorrigeerd voor de verbanden tussen de predictoren onderling.


Tabel 3. Overzicht van onderlinge correlaties tussen de verschillende onderzochte variabelen.

 

 


Discussie

De centrale gedachte in dit onderzoek was dat het toekennen van prioriteit aan de problemen van de ene groep boven die van de andere groep niet altijd een uiting is van werkelijke prioriteiten, maar van de behoefte om te rechtvaardigen dat men zich niet inzet voor anderen. Over de hele linie ondersteunen de resultaten dit uitgangspunt. Ten eerste bleek dat instemming met de stelling dat de belangen van groep x voor die van groep y gaan, positief is gecorreleerd met andere stellingen van dezelfde vorm, terwijl het werkelijk toekennen van prioriteiten juist een rangordening in belangen zou moeten produceren. Veelzeggend is met name het positieve verband tussen de uitspraken: 'Het is onzin om geld te geven aan mensen in andere landen, zolang er in ons eigen land nog zoveel groepen zijn die het moeilijk hebben,' en: 'Ik vind dat gepraat over rechten van vrouwen, homoseksuelen, enzovoort, een beetje flauwekul, zolang er in andere landen mensen zijn die het veel beroerder hebben.' Ten tweede bleek instemming met dit type stellingen positief gecorreleerd te zijn met een heel andere rationalisatie, namelijk: 'Al die ellende in de wereld is mijn schuld niet, dus ik voel me niet aangesproken om er iets aan te doen.' Ten derde bleek dat mensen, naarmate ze meer instemmen met uitspraken in de stijl van 'eerst groep x, dan groep y', zich minder betrokken voelen bij maatschappelijke problemen en minder geld geven aan goede doelen ten behoeve van zowel groep x als y.

Dit laatste is waarschijnlijk nog het meest overtuigende bewijs tegen de integriteit van dit type uitspraken, aangezien zulke uitspraken logischerwijs met verhoogde inzet voor groep x gepaard zouden moeten gaan. De conclusie lijkt dan ook gerechtvaardigd dat mensen die een bepaald maatschappelijk probleem prioriteit geven boven een ander probleem, in veel gevallen slechts één echte prioriteit hebben, namelijk het persoonlijke belang.

Daarnaast bleek uit de resultaten dat bepaalde mensen in sterkere mate worden gekenmerkt door een dergelijke houding, namelijk mannen, rooms-katholieken, VVD en CDA -stemmers en mensen die hoog scoren op rechts-autoritarianisme. Aangezien het hier om een correlationeel onderzoek gaat, kunnen uiteraard geen oorzaak-gevolguitspraken worden gedaan over de richting van de gevonden verbanden. De verschillende variabelen sekse, politieke voorkeur, godsdienstige overtuiging, autoritarianisme, betrokkenheid bij het leed van mens en dier, bereidheid om geld te geven aan goede doelen hangen allemaal onderling samen. Geconcludeerd kan worden dat er een categorie mensen is die zich weinig betrokken voelt bij de problemen van groepen die worden achtergesteld of onderdrukt, zich niet inzet om een bijdrage te leveren aan de oplossing van die problemen en dit rechtvaardigt door onder meer te stellen dat angere problemen belangrijker zijn problemen waar men evenmin iets aan doet. Noemenswaardig is dat deze specifieke rationalisatievorm met name lijkt voor te komen onder CDA-stemmers, terwijl vvD'ers zich meer beroepen op het individualistische principe: 'Ik hoef geen problemen op te lossen die buiten mijn schuld zijn ontstaan.'

Het huidige onderzoek was beperkt tot goede doelen en inzet voor andere groepen. Het valt echter te vermoeden dat de neiging om het eigen egoïstische gedrag te rechtvaardigen met een beroep op 'ergere problemen', onderdeel is van een meer algemene zelfrechtvaardigingsstrategie. Ook uitspraken in de stijl van: 'Laat de overheid eerst maar eens wat doen aan de vervuiling van fabrieken, voordat ik stop met autorijden,' of: 'Zolang er nog zulke fraudes worden gepleegd op de beurs moeten ze niet zeuren over die paar duizend gulden die ik zwart verdien,' horen vermoedelijk in deze categorie. De neiging om 'ergere problemen' in de plaats te stellen van problemen waar men zelf niets aan doet of waar men zelfs mede verantwoordelijk voor is lijkt tevens verwant te zijn aan de neiging om de aandacht te richten op 'afleiders' in andere gevallen van cognitieve dissonantie, zoals bij de roker die opmerkt dat er zoveel andere dingen zijn waar je kanker van kunt krijgen, of de vleeseter die meent dat hij geen vegetariër kan worden omdat zijn katten dan altijd nog vlees eten. Het verband tussen deze verschillende rationalisaties is op grond van de huidige resultaten echter niet vast te stellen, omdat dit onderzoek was beperkt tot een specifieke variant.

Een andere factor die wellicht van belang is maar hier niet is onderzocht, betreft het verschil tussen de eigen groep en andere groepen (in-group vs. out-group). Voor de meeste respondenten waren de benadeelde groepen waar het hier om ging een out-group (bijv. derdewereldlanden, landen waar mensenrechten worden geschonden, leden van minderheidsgroepen). Het is mogelijk dat een ander patroon van resultaten ontstaat wanneer ook de inzet voor leden van de in-group expliciet in het onderzoek wordt betrokken, aangezien mensen geneigd zijn de in-group te bevoordelen ten opzichte van de outgroup (zelfs als ze daar geen persoonlijk belang bij hebben; voor een overzicht zie Diehl, 1990). We zagen dit ook al aan de gegevens van de respondenten die niet in Nederland zijn geboren: zij geven meer geld aan goede doelen ten behoeve van minderheidsgroepen groepen waar zij zelf toe horen. In dit geval zou een uitspraak als: 'Ik vind dat we eerst de problemen van minderheden in ons land moeten oplossen, voordat we ons druk gaan maken om de problemen aan de andere kant van de wereld,' getuigen van een daadwerkelijke prioriteit (eigen groep eerst) en niet een smoes om niets te hoeven doen.

Opvallend genoeg bevatte dit onderzoek een uitspraak die evident voor de belangen van een out-group pleitte en die niettemin een werkelijke prioriteit in plaats van een rationalisatie lijkt weer te geven: 'We zouden meer moeten denken aan het welzijn van dieren en minder aan mensen, want dieren worden misbruikt en mishandeld ten behoeve van de mens.' Naarmate respondenten hier meer mee instemden, gaven ze ook daadwerkelijk meer geld aan doelen ten behoeve van dierenbescherming. Ook was de uitspraak niet positief gecorreleerd met andere rationalisaties, en niet negatief met de hoeveelheid geld die men gaf aan goede doelen ten behoeve van mensen. Dit wijst erop dat deze uitspraak eenvoudigweg de overtuiging weerspiegelt dat dierenrechten van belang zijn, en niet wordt gebruikt als rationalisatie om niets te doen aan de belangen van mensen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat dierenrechten minder algemeen aanvaard zijn, waardoor dierenleed minder effectief is als afleider: de prioriteit 'eerst mensen, dan dieren' is voor veel mensen dermate vanzelfsprekend dat egoïstisch gedrag ten opzichte van mensen niet goed lijkt te rechtvaardigen door de aandacht te verschuiven naar het leed van dieren. De andere drie prioriteitsdaims lieten daarentegen een heel ander patroon zien. Deze uitspraken waren onderling positief gecorreleerd en ze waren negatief gecorreleerd met de hoeveelheid geld die men gaf aan welk doel dan ook.

De resultaten van dit onderzoek lichten een tipje van de sluier op die ontstaat door van de menselijke neiging om met de beschuldigende vinger naar een andere kant te wijzen zodra de eigen tekortkomingen zichtbaar dreigen te worden. Door de aandacht te vestigen op andere problemen die als afleiders fungeren, kan men het eigen egoïstische gedrag versluieren en, in veel gevallen, tevens de suggestie wekken dat men maatschappelijk geëngageerd is. Immers, men laat zien oog te hebben voor de problemen in de wereld. Het gevaar van dergelijke afleidingsmanoeuvres is niet alleen dat ze het eigen gedrag in stand houden door de behoefte aan zelfverbetering te ondermijnen, maar ook dat ze een zekere mate van 'self-righteousness' en veroordeling van anderen veroorzaken (Altemeyer, 1996, p. 144). Het gevolg kan dan bijvoorbeeld zijn dat men een vegetariër veroordeelt omdat hij zijn kat vlees geeft, of dat men een voorvechter van homorechten aanvalt omdat hij niets doet aan de honger in de derde wereld.

Afleidingsmanoeuvres zoals in dit artikel beschreven, zijn niet alleen een gevolg van het eigen normovertredende gedrag, maar kunnen uiteindelijk ook nieuwe normen creëren, bijvoorbeeld de norm dat men niet aan probleem x mag werken zolang probleem y nog bestaat (bijv. 'Zolang er mensen doodgaan van de honger is het een schande dat mensen hier lopen te klagen over armoede'), of de norm dat je consequent moet zijn als je eenmaal gaat beginnen met je inzetten voor een bepaald belang (bijv. 'Als je geen vlees eet, magje ook geen leer dragen'). Acceptatie van dergelijke normen leidt ertoe dat het onmogelijk wordt een begin te maken met de oplossing van welk probleem dan ook, omdat men dan gelijk het leed van de hele wereld op de schouders zou moeten nemen. Om die reden is het van groot belang meer inzicht te krijgen in de cognitieve en motivationeIe mechanismen die dit soort redeneringen tot stand brengen, en die maken dat ze vaak kritiekloos worden geaccepteerd.

LITERATUUR

Adorno, T., Frenkel-Brunswik, E., Levinson, D., & Sanford, N. (1950). The authoritarian personality. New york: Harper.
Altemeyer, B. (1981). Right-wing authoritarianism. Winnipeg: University of Manitoba Press.
Altemeyer, B. (1988). Enemies of freedom: Understanding rightwing authoritarianism. San Francisco: Jossey-Bass.
Altemeyer, B. (1996). The authoritarian specter. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Baumeister, R.F. (1982). A self-presentational view of social phenomena. Psychological Bulletin, 91, 3-26.
Diehl, M. (1990). The minimal group paradigm: Theoretical explanations and empirical findings. European Review of Social Psychology, 1,263-292.
Dijk, E. van, & Vonk, R. (1999). The beggar's paradox. 
Festinger, L. (1957). A theory of cognitive dissonance. Evanston, IL: Row & Peterson.

Holland, R., Meertens, R.M., & Vugt, M. van (1998). 'De industrie vervuilt veel meer...' Een veldexperiment naar zelfrechtvaardiging bij automobolisten. Sociale Psychologie en haar toepassingen, 12, 1-18.
Kerr, N.L., & Kaufman-Gilliland, C.M. (1997). '... And besides, I probably couldn't have made a difference anyway': Justification of social dilemma defection via perceived self-inefficacy. Journalof Experimental Social Psychology, 33, 211-230.
Lange, P.A.M. van, Otten, W., Bruin, E.M.N. de, & Joireman, J.A. (1997). Development of prosocial, individualistic, and competitive orientations: Theory and preliminary evidence. Journalof Personality and Sodal Psychology, 73,733.
Lerner, M.J. (1970). The desire for justice and reactions to victims. In J. Macaulay & L. Berkowitz (Eds.),Altruism and helping behavior (pp. 205-229). New york: Academic Press.
Plous, S. (1996). Attitudes toward the use of animals in psychological research and education. American Psychoiogist, 51, 1167-1180.
Rubinstein, G. (1996). Two peoples in one land: A validation study of Altemeyer' s RightWing Authoritarianism scale in the Palestinian and Jewish societies in Israel. Journalof Cross-Cultural Psychology, 27, 216-230.
Schwartz, S.H., & Howard, J.A. (1982). Helping and cooperation: A self-based motivational model. In V. Derlega & J. Grzlak (red.), Cooperation and helping behavior: Theory and research. New york: Academie Press.
Shaw, L.L, Batson, e.D., & Todd, R.M. (1994). Empathy avoidance: Forestalling feeling for another in order to escape the motivational consequences. Journalof Personality and Social Psychology, 67,879-887.
Simon, L., Greenberg, J., & Brehm, J. (1995). Trivialization: The forgotten mode of dissonance reduction. Journalof Personality and Social Psychology, 68,247-260.
Vonk, R. (1997). Attitudes towards animal research. American Psychologist, 52, 12481249.

 

Ontvangen: 16 april 1998; geaccepteerd: 2 juli 1998.

Vonk, R. (1999). Charity: The Dutch reveal their priorities. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 54, 1-12.
Giving priority to the problems of one group over those of another group (e.g., 'Talking about minority rights is nonsense as long as people on the other side ofthe world are starving') can be a way to rationalise and self-justify selfish behaviour for those who do not attempt to help the needy. This statement is supported by the results of a survey among a representative sample of Dutch adults. Multiple statements in the form of 'the problems of group x are secondary to those of group y' are correlated positively with each other as well as with other types of rationalisation of selfish behaviour. Moreover, consent with this type of statement is negatively correlated with involvement with the suffering of others, and with the amount of money donated to charity. People who claim that the problems of group x are more urgent and severe than those of group y donate less money to causes on behalf of both x and y, compared with people who disagree with priority claims. This combination of reduced effort on behalf of the needy and rationalisation by appealing to other, 'worse' problems is especially predominant among people with an authoritarian personality.

 

Noten

* Katholieke Universiteit Nijmegen, Vakgroep Sociale Psychologie, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen.
E-mail: vonk@psych.kun.nl
Dir onderzoek is tot stand gekomen in samenwerking met onderzoeksbureau Motivaction te Amsterdam. In het bijzonder de hulp van Dorien Konst, Annelies Daalder en Hagar Beerens is onontbeerlijk geweest. Erik van Dijk en twee anonieme beoordelaars hebben nuttig commentaar gegeven op een eerdere versie van dit artikel.

  1. De achtergrond van deze stelling is a dat de bio-industrie leidt tot mestoverschotten, en daarmee tot bodemverzuring en vervuiling van oppervlaktrwater, terwijl de productie van vegetarische voeding een aanzienlijk 'minder ernstige belasting voor het milieu vormt, b dat elders op aarde dagelijks regenwouden worden gekapt om landbouwgrond te creëren waarop voedsel voor ons vee wordt verbouwd, en c dat voor de productie van een kilo vlees gemiddeld vijf kilo graan nodig is graan waarmee de derde wereld gevoed zou kunnen worden.
  2. In sociaal-psychologisch jargon zou gesproken kunnen worden van dissonantiereductie (Festinger, 1957) of een sociaal wenselijke zelfpresentatie (bijv. Baumeister, 1982). De vraag of dergelijke 'smoezen' primair fungeren om intrapsychische dissonantie te reduceren of om het eigen gedrag tegenover anderen te rechtvaardigen, is moeilijk te beantwoorden en blijft in dit artikel buiten beschouwing.
  3. Wegens ruimtegebrek in de vragenlijst moest het aantal uitspraken beperkt blijven. Deze specifieke rationalisatie is van een geheel andere orde dan de 'eerst x, dan y' -rationalisaties, zodat het voorspelde positieve verband informatiever is dan wanneer was gekozen voor een rationalisatie die meer verwantschap heeft met prioriteitsclaims, zoals het bagatelliseren van de problemen van bepaalde groepen.
  4. Merk op dat de vier uitspraken qua vorm vergelijkbaar zijn (de ene groep krijgt prioriteit boven de andere) maar dat de formulering en de gebruikte werkwoorden verschillen (resp. geld geven aan, praten over, strijden voor, denken aan), om de vergelijkbaarheid van de uitspraken te verhullen. Merk ook op dat voor de prioriteit 'eerst dieren, dan mensen' een afwijkende formulering werd gekozen (in plaats van bijvoorbeeld 'Het is onzin om noodlijdende mensen te helpen, zolang er nog zoveel dieren zijn die lijden') om te voorkomen dat een uitspraak zou ontstaan waar geen mens het mee eens is. Dit alles betekent dat verschillen in gemiddelden tussen de uitspraken veroorzaakt kunnen worden door de gekozen formulering, en dus weinig informatief zijn. In dit onderzoek gaat het echter niet om gemiddelden maar om correlaties.
  5. Slechts acht respondenten gaven aan dat ze op de CD stemden. Vanwege het geringe aantal werden ze niet opgenomen in de variantieanalyse, maar zij bleken veruit de hoogste score te hebben (4,63).
  6. Respondenten met andere godsdienstige overtuigingen (bijv. islamieten, jehovah' s getuigen) zijn niet in deze analyse opgenomen aangezien het om zeer kleine aantallen bleek te gaan.
  7. De laagste item-totaal-correlaties werden gevonden voor giften aan organisaties die zich richten op het voorkomen en behandelen van ziekten. Vermoedelijk wordt een belangrijk deel van deze giften beïnvloed door het optreden van een bepaalde ziekte binnen de eigen kring en in mindere mate door betrokkenheid bij mensenleed, vergeleken met de andere doelen.